Ze zit in de wachtkamer. Haar sterk gebleekte, halflange steile haren vallen als bleke stroken vitrage langs haar gezicht. Halverwege de haaruitgroei nog een restant van iets van kleur. Ze heeft haar benen strak om elkaar gevouwen en gestrekt voor zich uit. De handen samengeperst in haar schoot. Haar ogen stuurs naar de grond met af en toe een schuine kort spiedende blik die ze gericht de wachtkamer uitschiet, zo lijkt het. Zo fláts! De gang in. Daar loop ik.
Het is een vreemde gang, met onbekende GGZ-collega’s. Soms wordt er wel eens iets anders gevraagd. Dan verlaat je kort je vertrouwde werkplek. Dat is vaak een leuke afwisseling. Andere ruimte, andere sfeer, andere route, andere cliëntengroep. In dit geval was er nog geen compleet persoonlijkheidsonderzoek (PO) afgenomen. En omdat er twijfels waren over de capaciteiten, zo stond in de aanmelding, was toch de vraag gesteld om dat wat beter in kaart te brengen, vóórdat ze de intensieve behandeling inging. Aan overvragen heeft helemaal niemand iets. Ze is gemotiveerd voor het onderzoek, zo staat te lezen. Ik bereid me voor op een relaxte, lekker praktisch ingerichte testdag. Frisse plek, andere kamer, goed humeur.
Ik moet me nog installeren in die voor mij vreemde kamer op de hoek van de gang. Ik leg de WAIS-IV-NL op tafel klaar met schrijfblok, stopwatch, potlood. Een hagelnieuwe is het. Scherp geslepen en zojuist bij de receptie gekregen. Twee stuks voor het geval eentje breekt. Een slimme meid is op gebroken potloden tijdens de testafname voorbereid. Ik sta op en check de gegevens nog een keer die ik heb ontvangen in de mail, met die jonge vrouw in de wachtkamer. Het moet haar wel zijn. Ze is begin 20 en de rest van de wachtkamer is leeg.
Ik loop naar de wachtkamer en zeg haar naam. Nog voor ik hem helemaal kan uitspreken snauwt ze dat ze geenszins van plan is om hier 2,5 uur te zijn. “Kom eerst maar even verder” zeg ik tegen haar, ondertussen me voorstellend aan de vrouw naast haar. Ze blijkt haar moeder te zijn. Twee tellen later zitten ze in dezelfde houding, naast elkaar op een stoel als in de wachtkamer, maar nu bij mij aan de tafel. Zij zit schuin, met de blik naar de grond gericht en een spierspanning waarmee ze zo ongeveer het record gewichtheffen kan verbreken, of de horden zou kunnen lopen in luttele seconden. Moeder zit wat in elkaar gezakt op een stoel naast haar. Ze houdt zich goed en probeert haar dochter te sussen. Mijn “hé, goed dat je er bent” wordt van repliek gediend met iets wat nog het meest lijkt op een afgebeten tong en een vrouw in de startblokken wachtend op het verlossende startschot. Ik vraag haar hoe ze is voorbereid op dit PO. Of ze een beetje weet wat ze kan verwachten. Dan breekt ze los. Haar bleke gezicht loopt langzaam maar zeker steeds roder aan; de spieren verstijven tot haar hele lijf gevuld lijkt te zijn met een soort opborrelende lava, een mengeling van een enorme boosheid en wanhoop. Woorden als “ik ben geen mongool” en “ik kon prima leren” en waarom “de G*&V%me ik hier eerst nog een testje moet maken” – die ze sowieso niet gaat doen – vliegen me om de oren. Ze schreeuwt het uit: “En als het je niet zint dan had je maar geen psycholoog moeten worden!” Binnen in mij ergens ontpopt zich een satirisch zinnetje als antwoord dat ik dat ook niet ben, een psycholoog, maar besluit hier toch maar even te zwijgen. Er komt nog van alles aan lava uit. Dat ze niet meer kan. Dat ze gewoon hulp wil en geen testje. Dan richt ze zich op haar moeder en schreeuwt: “Ik wil eigenlijk gewoon hartstikke dood en dat weet jij ook!”
Mijn ogen dwalen af naar dat scherp geslepen potlood en voor de zekerheid schuif ik het materiaal bij haar vandaan. Die blokken van de WAIS gaan hem vandaag toch niet worden. Mijn onbekende buurvrouw in de kamer naast me heeft inmiddels – heel fijn – haar deur maar voor de zekerheid opengezet voor me, klaar om bij te springen mocht het écht uit de hand lopen. Het hele tafereel duurt nog geen tien minuten. Moeder probeert te sussen, ik probeer überhaupt iets van contact te krijgen, en als ik haar naam zeg schiet ze als een afgeschoten katapult de deur uit. Moeder in tranen bij mij achterlatend.
Tsja. Daar zit je dan hè. Met je blokjes. En ik denk: wat zit ik hier in hemelsnaam te doen?
Een week later is er weer een supervisie gepland met de hele pdw-groep binnen de GGZ Drenthe. Tijdens deze supervisie over het IQ wordt al snel duidelijk hoe iedereen verschillend om kan gaan met afnames en resultaten; dat er gelukkig ook vernieuwingen in aantocht zijn die helpen om betere nuances aan te brengen en interpretaties te kunnen doen. Er wordt gedeeld, er worden puntjes op de i gezet. En ook dat eigenlijk alles zou moeten draaien om die ene vraag: wat wil je nou eigenlijk weten? Dat, als iets niet gevraagd wordt, je er eigenlijk ook in een PO geen aandacht aan moet besteden. Dat je bovendien ver weg moet blijven van mogelijke oorzaken bij bepaalde resultaten. Ik krab mezelf achter de oren. Want is dat nu juist niet iets waar je naar op zoek bent? Wat maakt nu dat (…). Ik ben er nog steeds niet helemaal uit.
Een collega deelt hoe ze onlangs bij ouderen een vrouw trof, die na een kort begin van de testafname zei: ”Ja zeg. Nu ben ik moe. Ik ga naar bed.” Vervolgens was de vrouw opgestaan en op bed gaan liggen. Ook zo’n momentje waarvan ik denk. Ja. Daar zit je dan hè. Met je blokjes. En dat je denkt: Wat zit ik hier in hemelsnaam te doen?
IQ. Ik vind het altijd een prachtig instrument om allerlei redenen. Het is veel meer dan een getal, al snap ik dat de cliënt daar heel anders over denkt. En heel eerlijk. Als iemand voor mij een IQ-test zou aanvragen zou het angstzweet me waarschijnlijk ook spontaan onder de oksels klotsen. En rekenen onder tijdsdruk? Ga daar als getallenstotteraar maar aan staan. Helemaal op een moment dat je eigenlijk om hulp vraagt. Omdat je het, om wat voor reden ook, sowieso niet meer trekt. Verschrikkelijk.
Dus die mevrouw snap ik wel. Als m’n hoofd me om wat voor reden dan ook, in de steek gaat laten, en er iemand bij me komt met blokjes en puzzels, en vragen aan me gaat stellen die een beroep doen op stof die ik nooit meer uit die grijze grauwe massa heb getrokken; zo’n moment waarop je dan in je leven aangekomen bent en denkt dat je alles wel zo ongeveer gehad hebt, of gewoon moe bent en liever je bed induikt, dat er dan een pdw’er naar je toe komt, zo’n jong ding, want alles onder de 60 vind je dan piep, met een tas formulieren, blokjes, en een stopwatch. Dat je dan denkt: “joh, nou wegwezen hoor met die blokjes. Wat zit je hier in hemelsnaam te doen…”
En dat is dan ook wel weer mooi. Dan zijn we het, op een bepaalde manier, toch nog met elkaar eens.
PS: De mevrouw op leeftijd bleek op een later moment met kopjes thee en diverse biscuitjes toch een beetje testbaar te zijn. Dat mag van mij in de handleiding opgenomen worden. “Indien cliënt te motiveren is met biscuitjes en thee…”
De jonge vrouw die zo wanhopig en geladen wegliep vroeg een week later om een herkansing. Wat een stoer mens dacht ik blij. Gisteren zag ik haar. Nu ze haar haren opgestoken had tot een vrolijke knot, kwam er een prachtig gezicht tevoorschijn van een jonge vrouw. Alle hete lava onder de oppervlakte kon ze nu bij oplopende frustraties net op tijd weer de diepte in krijgen. Ik kreeg drie kleine lachjes cadeau en een voorzichtig oogcontact. Ik weet zeker dat menig pdw’er dit wel herkent. Het is vaak balanceren tussen regels en handleidingen enerzijds en allerlei laatjes opentrekken om toch iets waardevols tot stand te brengen anderzijds. En dat dit zomaar kan lukken, hoe klein ook, met diezelfde blokjes, puzzels en vragen, maakt psychodiagnostiek dan ineens weer tot een prachtig vak!
Allemaal van harte gefeliciteerd met het prachtig 55-jarig jubileum van de VVP!


